Donderdag 14 september organiseert Heemkunde Meterik een lezing in ‘De Meulewiek’ over wat er zich in de Schadijkse Bossen afspeelde tijdens de Tweede Wereldoorlog. Er waren onderduikerskampen en een van de onderduikers was Jac Cuppen (Bosmus Jac).
28 augustus 1989 werden zijn oorlogservaringen op papier gezet. Met goedvinden van de familie (waarvoor dank) publiceren we in meerdere delen zijn indrukwekkende verhaal.
Jacob Antoon Cuppen (Bosmus Jac) werd geboren op 5 mei 1924. Zijn vroegere adres was M3 en zijn adres in 1989 was Meterikseweg 122. Op 15 juli 1952 trouwde hij met Huberta (Bets) Nelissen.
Toen de oproep ‘Lichting 1924’ kwam om zich te melden voor de Arbeitseinsatz nam ik voor mezelf de beslissing om onder te duiken. Reden: haat tegen de Duitsers, niet bereid zijn om de vijand te helpen. De buitenwereld werd in die beslissing niet gekend. Zelfs de keuringen etc. voor de Einsatz in Venlo heb ik nog allemaal bezocht. De oproep kwam mei/juni 1943. Daarvóór waren er volgens mij nog geen geweest. Of er dus velen voor mij besloten hadden om niet naar Duitsland te gaan, betwijfel ik. Er besloten er toen echter veel om onder te duiken. De getroffenen uit Meterik (6 personen) in ieder geval allemaal. De mensen waren er namelijk van overtuigd dat de oorlog geen jaren zou duren.
Daar stond je dan: onderduiken! Maar hoe? Waar? Etc.
Wij, Piet Vervoort en ik, vroegen aan kapelaan Adams van Meterik om raad. Die adviseerde naar de Schadijk te gaan. Daar was ook al een studentenschuilplaats (een tent). Van Meterik uit zou er iedere dag voor voedsel gezorgd worden. Dat ging een paar dagen goed, maar daarna moesten we toch iets anders zoeken. Daarom stapten we op goed geluk naar Frans Verheijen, die voor zijn huis bezig was. Deze hoefde niet eens naar binnen om overleg te plegen en zei spontaan: “Ja, ik zal jullie helpen”. We kwamen door hem terecht in een voormalig kippenhok tegen de bosrand. Aan de achterkant maakten we een vluchthol, zodat we bij alarm het bos in konden rennen. Om beurten hielden we ’s nachts de wacht. In dat hutje tegen de bosrand zaten: Piet Vervoort, Grad Janssen, Toon Baltussen, Jac Cuppen, Frans Claessen (en even Jos Wijnands).
Op 18/19 augustus 1943 kwam er echter een razzia in de Schaak. Na de oorlog bleek dat het niet om een willekeurige actie ging, maar om een doelgericht zoeken naar Engelse piloten die zich bij de eerder genoemde studenten ophielden. Wij, Piet Vervoort en ik, hadden het geluk om de bewuste morgen al vroeg uit het kippenhok vertrokken te zijn om bij familie op het land te gaan helpen. Naderhand hoorde ik dat de Duitsers Starren inmiddels al hadden opgepakt en naar de Schaak hadden gebracht. Een poging om kapelaan Adams te arresteren mislukte. Daarom werd pater Schreurs meegenomen.
Ik ontsnapte dus aan deze razzia en bleef ondergedoken. Echter niet meer aan De Schaak. Op diverse plaatsen verbleef ik. Onder andere bij H. Jenniskens (Fleuren Driek), waar ik het kamertje van Bert Jacobs mocht hebben. Het hulp bieden aan onderduikers werd echter steeds gevaarlijker zodat ook Fleuren Driek mij vroeg te vertrekken. Zijn zoon en dienstbode verborgen mij echter nog lange tijd op het hooi. Het stikte er van de ratten.
Op 18 november 1944, korte tijd vóór de bevrijding van Horst, ging het echter toch nog mis! Ik had eens de nacht in het ouderlijk huis doorgebracht (af en toe durfde ik dat wel te doen).
Bij ons lag toen de frontlinie. Meterik etc. waren al geëvacueerd. Er kwam een razzia en ik vluchtte het veld in. Terwijl ik in een stelling en loopgraaf een grote boodschap wilde gaan doen, werd ik gezien door een Duitser en gearresteerd. Hij bracht mij naar Horst maar bij de lagere school (het vroegere huis van Lucassen – Edah) kregen we te maken met een granaataanval. Samen gingen we op de grond tegen de muur van de Edah aanliggen. Ik tussen de Duitser en de muur in! Nadat het gevaar geweken was, liepen we naar de Reulsberg. Daar waren al meerdere arrestanten en een Duitse legerwagen voor het transport. Ik moest echter nog steeds mijn behoefte doen. Toen ik dat meldde aan de Duitser werd ik van de vrachtwagen gelaten en mocht ik onder toezicht een eind verder achter de struiken me ontlasten.
De tocht ging toen naar het veer in Grubbenvorst. In zaal ’t Centrum in Velden kwamen we samen met meerdere lotgenoten. Daar probeerden we, Ruud Diephuis en ik, om alsnog te vluchten. Stoelen werden voor een deur weggeschoven, maar helaas, op het laatst werd een belangrijke deur nog net voor onze neus gesloten.
De tocht van Velden naar station Venlo werd afgelegd per tram (open rijtuigen onder Duitse bewaking). Onderweg was het overal stikdonker en het regende pijpenstelen zodat diversen erin slaagden om te vluchten.
Op het station in Venlo was het erg druk. We hebben daar lang gewacht op verder transport. Per trein ging het naar Dülken-Boisheim. Daar werden we echter bestookt door Engelse vliegtuigen. De gevolgen waren verschrikkelijk! Wij zaten als muizen in de val in onze veewagen omdat er geen Duitser in zat die de deur kon openmaken. Pas toen iemand met moeite door het luikje was geduwd kan de handle aan de buitenkant weggeschoven worden. Iedereen vluchtte inmiddels alle kanten uit, verschool zich in verse granaat- en bomgaten.
Doodsangst overal. Geestelijken (paters uit Arcen?) in tot flarden geschoten togen, gaven stervenden laatste geestelijke bijstand. Er vielen 4 doden en 16 gewonden.
Massa’s mensen probeerden van de situatie gebruik te maken en te vluchten.
Ik wilde vooral van die massa wegkomen en besloot via een sloot weg te komen. Tot de borst in het water bereikte ik de overkant en na enige tijd trof ik toevallig Thei Classens, een eveneens gevluchte neef, die daar in de buurt uitstekend de weg kende. Rammelend van de honger vervolgden we onze weg. Helaas niet voor lang. We werden weer gearresteerd en uiteindelijk per trein gebracht naar een kamp in de buurt van Wuppertal.
In het kamp in Wuppertal waren 19 Horstenaren namelijk:
1. Jac Cuppen
2. Piet Hermans
3. Jan Versleijen
4. Jan Janssen (Alme Jan)
5. Sef Rongen
6. Lei Rongen
7. Bèr Nabben
8. Bèr op de Laak (onderwijzer)
9. Gerrit Litjens (buurt Oostenrijk)
10. Bert Schoeber (van het voedselbureau, Hegelsom)
11. Jan Kleuskens, Kranestraat
12. Jeu Kleuskens
13. Jan Ooijen (Griendtsveen)
14. Wiel Holtackers (Griendtsveen)
15. Marinus van Bommel (Griendtsveen)
16. Hendrik Oosterveen (Helenaveen)
17. Hannes Kleuskens (America)
18. Lei Smulders (Meulengaats Lei), was al eerder opgepakt en zat in het kamp lange tijd tussen uitsluitend Russen!
19. Nol van Es (woonde in 1989 in ‘de nieuwe parochie, de Norbertusparochie)
20. Later Venlonaar Fritz (Stoten?)
Onze trein reed door tot bijna aan het prikkeldraad dat rond het kamp gespannen was. De gevangenen hingen nieuwsgierig tegen de draad. Ik hoorde plotseling iemand roepen: “Jac, Jac”. Het bleek Lei Smulders te zijn die heel blij was eindelijk bekend volk te zien.
Het kamp maakte een troosteloze indruk: vele eindeloze identieke barakken en veel prikkeldraad er omheen. Onze barak bestond uit 4 wanden en een dak en anders niets, helemaal niets! Geen stro om op te liggen, geen kachel om te stoken (eind november)! Het was er steenkoud. Ik was nog doornat van mijn vergeefse vluchtpoging via de beek. We kregen een blikken kommetje. Dat was alles. Ik was zielsgelukkig met een klein kammetje dat ik tijdens het transport gevonden had; ik kon me kammen! We hadden een totaal vervuild uiterlijk. Als je alle menselijke trekken verloren had dan waren de Duitsers ver genoeg: Dreckige Holländer…..
Met de hygiëne was het bar en boos gesteld. Je grote boodschap kon je kwijt door in een open hok op een muurtje te gaan zitten, zodat de uitwerpselen in een open kelder vielen. Een afschuwelijke stank hing overal in de omgeving! ’s Nachts keek men niet zo nauw, zodat ’s morgens de rotzooi ook op het pad voor het muurtje lag!
Het dagelijks menu was minimaal. ’s Morgens kreeg je een stuk brood. ’s Middags moest je met je kommetje aantreden voor wat ‘soep’. Ondanks verschrikkelijke honger gooiden diverse mensen uit onze groep de eerste dag de ‘soep’ weg, ze stonk afschuwelijk.
In het kamp verbleven ook 3000 Rotterdammers. Zij werden kwaad toen wij de ‘soep’ weg schudden. Wij waren nog niet zover……….
In onze barak verbleef ook een Venlonaar. Zijn vrouw was bij een bombardement omgekomen. Hij had drie kinderen bij zich, van ongeveer 6, 10 en 11 jaar oud. Overdag waren die meestal alleen. Een hele mannenbarak en drie kinderen!
Ook paters verbleven in onze barakken. Ze deden soms de mis met wat brood uit ons rantsoen. Wandelend tussen de gebouwtjes door hoorden ze aan de lopende band de biecht. Ook in deze beroerde situatie hield je dit sacrament vanzelfsprekend in ere!
Na een verblijf van ongeveer 1 week in het kamp (zonder werken) kwam er wat duidelijkheid in onze toekomst: op een morgen was er al in alle vroegte een drukte van jewelste. Duizenden stonden aangetreden. Blijkbaar kwamen vertegenwoordigers van fabrieken en overheidsinstanties arbeiders uitzoeken. Successievelijk werden groepen mensen afgevoerd. De 20 Horstenaren stonden dicht bij elkaar. Voor de Deutsche Bundesbahn zocht men toevallig ongeveer 20 arbeiders. ‘Heel Horst’ werd daarvoor opgeroepen. Van die beslissing hebben we naderhand veel voordeel gehad. We werden gebracht naar Meinerzhagen, ongeveer 50 km. ten noordoosten van Keulen. Daar bleek een kamp te zijn voor Franse krijgsgevangenen. Aangezien er sinds 1940 van de 100 gevangenen inmiddels 20 overleden waren, mochten wij als vervangers aantreden. De Fransen waren gestorven aan dysenterie, geelzucht etc., niet aan mishandeling! Uiteraard hadden de overgebleven Fransen intussen de beste baantjes. Ons werk bestond uit het herstellen van schade die, in de buurt van spoorwegen en bijbehorende gebouwen, door oorlogsgeweld werd aangericht. Het werkterrein strekte zich uit van Gummersbach tot Hagen.
In de buurt werkten ook veel Russen (ook vrouwen), zij werkten in de Puch fabrieken, die oorlogstuig maakten. We waren vaak jaloers op die Russen omdat ze uit hun land veel warme kleding hadden meegebracht (barre winter 1944 – 1945!).
In normale weken werd er dagelijks gewerkt van circa 7 uur ’s morgens tot ’s avonds 5 of 6 uur. Na bombardementen kon het voorkomen dat er ook ’s zaterdagsmiddags en ’s zondags gewerkt moest worden. Het karakter van de Duitsers die ons bewaakten liep nogal uiteen. Je had er bij die geen enkel menselijk gevoel hadden. Er waren er echter ook die in de gaten hadden hoe slecht we het soms hadden. Ik herinner me dat meester Op de Laak van een van hen een muts kreeg om zijn kaal hoofd tegen de bittere kou te beschermen. Vooral mensen als Bèr hadden het toch al moeilijk genoeg: altijd met de pen gewerkt en nu opeens met zware houwelen!
Over het algemeen was de behandeling toch vrij redelijk, hoewel Alme Jan eens slaag kreeg en ook ik soms met een schop werd geslagen.
Meer last kregen we van onverwachte luchtaanvallen. De Duitsers boden in de lucht nauwelijks meer tegenstand, zodat wij vaak als schietschijf dienden. Ik heb diverse malen voor op ons werklocomotiefje gezeten (pet achterstevoren op) om uitkijk te houden naar vliegtuigen. Bij mijn alarmteken werd de loc gestopt en zocht iedereen een veilig heenkomen.
Eens durfden we zelfs niet meer terug naar de trein. Geduvel en gesakker van de Duitsers was het gevolg.
Het eten werd steeds slechter: op het laatst kregen we een stuk brood, een stuk veebiet en wat koolbladerensoep per dag! ’s Zondags kregen we wel wat aardappelen. Toch had je constant honger.
Twee voorbeelden van de gevolgen van honger:
1. De sfeer in de groep was goed. Meester Op de Laak was geleidelijk aan gegroeid tot onze geaccepteerde leider, geestelijk contactpersoon en tevens contactpersoon naar de ‘Lagerführer’.
Op een morgen moest het ene dagelijkse brood weer in 20 stukken verdeeld worden. Iedere dag weer een belangrijk moment voor ons. Iemand meende echter een onrechtmatigheid bespeurd te hebben. Er ontstond een fikse ruzie met als wapens onze kleine zitstoeltjes (‘melkstoeltjes’). Meester Op de Laak suste alles weer.
Er werd toen afgesproken dat voortaan iemand omgekeerd voor de groep zou gaan staan en tijdens het aanwijzen van de sneden brood een naam van ons zou noemen, zodat alles eerlijk kon verlopen. Het was blijkbaar nodig als gevolg van bijna onverdraaglijke honger.
2. Eens werd er bij ons in de buurt een trein gebombardeerd. We moesten er ’s morgens naar toe.
In een van de wagons had meel gezeten, dus lag er meel op de rails. Dit wereldnieuws verspreidde zich als een lopend vuurtje onder de mannen die het karwei moesten uitvoeren (niet alle 20 hoefden mee!). Ook ik was er bij. We hadden, zoals altijd, ons soepketeltje ’s morgens mee genomen, en, zoals altijd, al leeg voordat we op de plek van het ongeluk waren aangekomen. Uiteraard vulden we het keteltje onmiddellijk met…. meel!
Alme Jan had nog een beter idee: hij trok de onderbroek uit, stopte die vol meel, lap en draad er om heen en nam het pak mee naar de barak. Ik zelf stopte mijn hemd vol meel. In het kamp deden we wat water bij het meel en maakten zo voor ons allen wat koekjes.
Tijdens een wandeling in Meinerzhagen (eerst werd dat toegestaan, Duitsland was immers één groot concentratiekamp! En voorbij de Rijn kwam je toch niet. Vluchten betekende onmiddellijke overbrenging naar een concentratiekamp!) vroegen Hermans Piet en Alme Jan aan een bakker of die tegen betaling in meel niet wat echte koekjes voor ons kon bakken. Hij stemde in maar men riep hen terug toen hij merkte dat tussen het meel steentjes en houtspaanders van de trein zaten!
We hebben het meel toen in het kamp gezeefd en daarna een andere bakker gezocht en gevonden. Nabben Bèr kreeg daardoor ook een brood in handen. Sinds lang weer een lekker brood en overvloed! Hij bleef dan ook eten tot hij het op had. Zijn maag was dat niet gewend, met als gevolg dat hij onmiddellijk weer alles uitbraakte….. Eeuwig zonde!
Ik werd waarschijnlijk extra getroffen door mijn ellende tijdens het onderduiken. Lei Smulders, Jan Kleuskens, Sef Rongen en ik bleken TBC te hebben opgelopen. Ik ben een jaar lang ziek geweest. In het kamp al kreeg ik difterie. Ondersteund door Lei Smulders en Bèr op de Laak werd ik naar de dokter buiten het kamp gebracht. Hij stuurde mij 6 weken naar de difteriebarak in Lüdenscheid. Tussen uitsluitend Duitsers, Polen, Fransen en Russen. Alleen meester Op de Laak kwam eens een keer langs (tot aan het raam) toen hij eens een keer in de stad klompen moest halen. In de difteriebarak was het eten nog slechter dan in het kamp! Vandaar dat ik een briefje naar het kamp stuurde om te vragen of men mij mijn broodrantsoen niet kon opsturen (van de afgelopen weken!). Bèr op de Laak schreef echter terug dat alles onder de overigen verdeeld was! Toch ontving ik bijgaand een pakje met daarin van ieder een sneetje! De meesten stonden inmiddels krom van de droogte!
Met het thuisfront hadden we tijdens ons verblijf in het kamp geen contact. Voor mij als vrijgezel was dat nog te verdragen, maar wat te denken van meester Op de Laak die dus net voor de bevrijding ineens van vrouw en kinderen werd losgerukt!
Inmiddels zagen we steeds meer groepen mensen (gevangenen, Russen etc.) in onze omgeving opgestuwd worden richting oosten. Het was een verschrikkelijke aanblik. Wij hadden met z’n allen afgesproken dat we ons in ieder geval niet verder naar het oosten zouden laten verdrijven. Zou dat gevaar toch dreigen, dan zouden we trachten te ontsnappen en vluchten.
Nu kenden we in Meinerzhagen een lange tunnel waarin we tijdens luchtalarm vaker geschuild hadden. Er kon een hele trein in! De tunnel heeft o.a. dienst gedaan als hoofdkwartier van de Duitsers. Op ca. 10 april 1945 besloten 5 Horsternaren (waaronder ik) een vluchtpoging te ondernemen. We bereikten een soort werkkeet van de Bundesbahn maar werden daar verrast door een granaatregen. We stoven alle kanten uit. Na vallen en opstaan bereikten diversen de tunnel…… die echter bezet was door een Duitse Wehrmachtstrein! De volgende morgen zijn we dan ook uit de tunnel gelopen naar een ‘romp’ (een lange buis in de berg waar een beekje door gaat). Daar bleken echter ook al Fransen in te zitten. Er werd gevuurd op de ingang van de ‘romp’. We vluchtten wel honderd meter de ‘romp’ in. Toen het gevaar geweken leek kropen we weer voorzichtig naar voren. Hendrik Oosterveen had als eerste het lef om naar buiten te komen en zag aan de horizon soldaten, hij rende er naar toe. Het bleken gelukkig Amerikanen te zijn. We vonden vlak bij de ‘romp’ het lijk van een Duitse soldaat. Hij had ons waarschijnlijk even tevoren doodsangst bezorgd door in de ‘romp’ te schieten. We werden bevrijd en vonden al gauw de overige 15 Horstenaren. De angst zat er echter nog in: ook bij het zien van Engelse verkenningsvliegtuigjes vluchtten enkelen nog in de ‘romp’!
De Amerikanen vroegen ons of we misschien nog Duitsers wisten te zitten. We vertelden hen van de Duitse Wehrmachtstrein in de tunnel.
Bèr op de Laak werd toen door de Amerikanen verzocht met een witte vlag de tunnel in te lopen om de Duitsers tot overgave te dwingen….. Een onvergetelijk schouwspel ontstond toen even later Bèr met witte vlag uit de tunnel kwam, gevolgd door 50 à 75 Duitsers en Blitzmädel met de handen boven het hoofd. Meester Op de Laak leverde krijgsgevangenen af aan de Amerikanen….
De bevrijding op 11 april was voor ons een zekerheid door het massale karakter. Wij twijfelden er geen moment aan dat het nu definitief met de oorlog afgelopen was. Duitsers zag je al bijna niet meer. Alleen oudjes (60 jaar en ouder) mochten blijven, de rest was naar het front. Verder zag je veel door de Duitsers gehate Russen (met ‘Ost’ op hun jas) en nogal wat Polen (met een ‘P’ op hun jas.
De totale organisatie in onze omgeving was zoek. De Duitsers probeerden in wanhoop zich nog zo goed mogelijk te verkopen. Het gemeentebestuur etc. was een puinhoop.
Er volgden na die bevrijding ongeveer drie weken waarin we, gedwongen door de volslagen wanorde, alles voor onze levensbehoeften moesten vragen, stelen of plunderen. We verbleven niet meer in het kamp maar bij een boer. We molken zijn koeien etc.
We waren in die boerderij niet de enigen. Iedereen (ook wij) probeerde ‘oorlogsbuit’ te veroveren: horloges, fietsen, radio’s etc. Rongen Sef kwam eens aandragen met een stel volle inmaakglazen. Zijn maag was dat soort voedsel echter niet meer gewend en hij kreeg dus een langdurige diarree!
Na een week waren we het doelloos wachten in Meinerzhagen moe en besloten richting Nederland te gaan lopen. Het werd een barre tocht. We planden om 30 km per dag te halen. Op een stationsgoederenwagentje hadden we onze buit gestapeld. Met drie touwen werd het getrokken, tevens werd het door anderen geduwd. Mijn buit bestond o.a. uit 50 nieuwe lepels en vorken uit de Puch kantine en tevens een fraaie ‘baronsjack’ met bontkraag.
Zo sjouwden we tot aan de Rijn. Aan de Sieg moesten we de rivier over. Dat was een levensgevaarlijk karwei door de aanwezigheid van vele mijnen. In de Sieg dreven dode paarden en andere zichtbare bewijzen van de oorlogshandelingen.
Na enkele dagen was ikzelf volkomen uitgeput en vroeg aan de anderen om me achter te laten. Bèr op de Laak droeg me echter tot aan een boerderij. Daar namen enkele verscholen Duitse soldaten snel de vlucht. Na een rustdag besloten we toch met z’n allen verder te gaan.
Bij de Rijn aangekomen werden we door Amerikanen opgevangen. Omdat een brug over die rivier ontbrak liepen daar duizenden repatrianten te hoop. Zalen en kloosters zaten vol. Wij sliepen op een zolder. Het wagentje waren we kwijt. Onze buit hadden we in een kussensloop gestopt die we tijdens de slaap onder ons hoofd hielden.
Een week hebben we bij de Rijn doorgebracht. Toen werden er ineens 500 Belgen, 500 Fransen en 500 Nederlanders (waaronder wij) in militaire colonne weggebracht naar Vaals. Op 30 april kwamen we daar de grens over, de vlaggen hingen uit vanwege Koninginnedag.
Mensen stopten ons boterhammen toe! De Nederlanders gingen daarna naar een opvangcentrum in Echt. Een vrachtwagen (van de O.D.? Ordedienst) bracht ons de volgende morgen via de Maasdorpen naar Horst. Tussen Tienray en Swolgen zagen we opeens Bèr op de Laak zijn vrouw langs komen, per fiets. Zij wilde juist in Swolgen aan een repatriant gaan vragen of hij iets over Bèr wist. Het weerzien tussen Bèr en zijn vrouw was hartverscheurend!! Zij werd met fiets en al op de vrachtwagen gehesen en reed mee naar Horst. Op de markt in Horst stapte iedereen van de vrachtwagen. O.a. kapelaan Berden was aanwezig om ons te begroeten. De inwoners van Griendtsveen moesten daarna nog te voet naar huis….
Ik rende onmiddellijk naar een meisje dat bij ons in de buurt woonde en vroeg haar hoe het met mijn familie ging. Ik kreeg haar fiets en met de buit op het stuur ‘vloog’ ik naar huis. Daar barstte ik in huilen uit, zoals ik ook bij mijn vertrek had gedaan. Bij dat vertrek uit Horst had mijn vader al gezegd: “Heb je ook een rozenkrans bij je? Wat er ook gebeurt, hou Onze Lieve Heer in ere!” Toen dacht ik echter ook al: “Zo sentimenteel moet je je nooit meer opstellen anders red je het niet. Geen emotie meer tonen! Heimwee krijgen is dodelijk!” Velen van ons hadden steun aan het geloof. Op de Laak bijvoorbeeld sliep onder mijn krib. ’s Nachts hoorde ik hem de rozenkrans bidden, (zoals vele anderen). Misschien hebben we daardoor extra geluk gehad. Ik herinner me bijvoorbeeld dat we eens munitie moesten verzamelen die her en der verspreid was na de ontploffing van een munitietrein. De granaten werden van hand tot hand doorgegeven tot bij Alme Jan die in de wagon stond. Ineens ontplofte er in de wagon iets. Grote rookwolken. Jan was niet meer te zien. “Moet dat nu nog gebeuren? Jan dood!”, verzuchtte Bèr op de Laak. Even later verscheen Jan echter weer, de kleren tot flarden.
Ook Bert Schoeber en Piet Hermans mochten van geluk spreken toen ze in het dorp probeerden boterhammen te krijgen voor gestolen kolen. Zij werden vastgezet maar uiteindelijk weer vrij gelaten.
Commentaires